In 1405 kocht de abdis van het vrouwenconvent Oudwijk de korenmolen. In dat dat jaar werd door Claes Melisz. voor 31 pond aan de molen en hofsteden vertimmerd.
In 1538 werd de molen vernieuwd. Het benodigde hout kostte ƒ 301,40, de timmerman verdiende voor het bouwen van de molen en het bijstaande huis ƒ 85.
De molen werd door de abdis verpacht, in 1541 kostte dat 21 stuivers per week. Het graan van het convent werd natuurlijk tegen een speciaal tarief gemalen. Naast graan voor brood en bier werd ook vakensvoer op de molen verwerkt.
In 1522 werd voor 26½ goudguldens (= ƒ 46 7½ stuivers) een nieuwe molensteen aangeschaft.
Op St. Margretendag 1470 (mogelijk is dit een drukfout in het boek van Perks, 1570 is logischer) gelastte de raad dat de stadsmolenwerven Buiten Wittevrouwen binnen acht dagen ontruimd moesten worden. Rond 1560 stonden hier vier molens.
In verband met Spaanse invallen besloot het stadsbestuur in 1578 om aan de oostkant twee nieuwe bolwerken te bouwen buiten de Wittevrouwenpoort. Daarom moesten de vier molens verplaatst worden. In januari 1579 dreigde de raad de molens omver te laten werpen als de molenaars niet meewerkten, maar in februari besloot men hen een tegemoetkoming in de verplaatsingskosten te betalen, en bovendien de fundamenten op de nieuwe plek op kosten van de stad te laten aanleggen.
De Cruypmolen kwam op het noorderbastion van Vredenburg terecht. Waarheen elk van de overige drie molens werd verplaatst is niet duidelijk, ze kwamen op het zuidelijke bastion van Vredenburg, op het Paardenveld en achter het Wittevrouwenconvent.
Bron: "Zes eeuwen molens in Utrecht", W.A.G. Perks, blz. 60-64.
Henk van der Kaay, 8 juli 2008.