Op 16 oktober 1620 kreeg Albert Pietersz uit Westzaandam de windbrief voor een oliemolen aan de westzijde van de Zaan. In dit document gaf hij zijn molen als onderpand voor het geval hij niet zou kunnen voldoen aan zijn verplichtingen aan de overheid. Drie maanden later ontving hij op 12 januari 1621 ook de verbandacte. Deze verbandactes waren onlosmakelijk verbonden aan windbrieven, de vergunningen voor het gebruik van de wind, die nodig waren om een molen te mogen bouwen. De verbandactes werden door de plaatselijke regenten afgegeven, zodat duidelijk was dat zijn geen bezwaar hadden tegen de bouw.
In de verbandacte voor de molen van Albert Pietersz werd een windrecht van 3 pond Vlaamse groten per jaar vastgelegd. Dit stond gelijk aan drie gulden.
De molen werd gebouwd op het rietland ‘belend ten noorden Pouwel Walichsz en ten zuiden het hoofd van de Kadijk.’ Deze aanduiding geeft weliswaar geen exacte standplaats aan, maar duidt er toch op dat de oliemolen op de uitgestrekte rietlanden op de westoever van de Voorzaan stond. De Kadijk liep evenwijdig aan de Hoogendijk. Tussen de Kadijk en de Hoogendijk werd later de Nieuwe Haven aangelegd. Toen de oliemolen er werd gebouwd liep er een uitwateringssloot van de Westzanerpolder.
Deze molen wordt in het standaardwerk Duizend Zaanse Molens van Pieter Boorsma niet genoemd, maar in de transportregisters 1560 – 1700 van de Ambachtsheerlijkheid Westzaanen komt hij wel voor. Na de vermelding van 1621 zijn er geen gegevens meer gevonden over deze molen.
Tekst: Ron Couwenhoven, 13 aug. 2018.
Bron ook: "1100 Zaanse Molens", Ron Couwenhoven 2015, blz. 81.