De pelmolen De Hoop werd gebouwd in het jaar 1695. Op 10 juni van dat jaar ontving de bouwheer van de molen, te weten Jan Dircksz. van Neck, de windbrief voor zijn nieuwe molen.
In 1711 werd De Hoop voor het eerst tegen brand verzekerd in een assurantiecontract. Dit gebeurde toen op naam van Jan Dircksz. Valk. Gezien zijn voornaam is het niet onmogelijk dat Valk en Van Neck één en dezelfde persoon waren. De verzekerde waarde van de molen liet zien dat De Hoop tot de grotere pelmolens van Zaandam behoorde.
Veel meer gegevens zijn er over de desbetreffende molen niet voorhanden. Omstreeks 1740 was de molen het bezit van Jacob Taan en ongeveer dertig jaar later stond De Hoop op naam van de weduwe van Klaas van Heijningen. De laatste eigenaars van de molen waren W. Korf en Albert Cleijndert.
In de laatste twintig jaar van de achttiende eeuw kreeg de Zaanse pellerij het zwaar te voorduren. De oorzaak hiervan is terug te vinden in de roerige tijd waarin de republiek Holland toen verkeerde. De patriotten, de verloren vierde Engelse oorlog en het conflict met Pruisen hebben de handel geen goed gedaan. Ongetwijfeld heeft de overzeese handel in deze jaren een zeer gevoelige klap gehad, wat in de Zaanstreek als het oudste en grootste industriële gebied van West-Europa zijn weerslag heeft gehad. Enkele tientallen pelmolens stonden tegen het einde van de achttiende eeuw stil, vele kwamen nooit meer in bedrijf en werden voor sloop verkocht. Pas na de eeuwwisseling trok de pellerij weer aan. Voor De Hoop was dit te laat, hij werd in 1795 gesloopt.
Over de bijnaam van de molen schreef Pieter Boorsma in zijn boek “Zaanse Windmolens” uit 1939 nog het volgende.
“Niet minder dan een vijftiental bouwheeren hebben de hoop op goeden uitslag hunner onderneming, in de namen van de door hen gestichte molens tot uitdrukking doen komen. Dus een hoop hopers, of hopelingen, die hun hoop gesteld hadden op een zicht- en tastbare Hoop. Maar ten opzichte van de overhavige “Hoop” is die hoop niet steeds vervuld, want de spot- of scheldnaam: Brandhout waaronder hij ~ misschien in zijn laatste “levensjaren” bekend stond wijst er op, dat een zijner eigenaars niet veel meer te hopen had.
Vermoedelijk heeft de molen in den “Franschen tijd” het werk moeten staken en is hij deerlijk in verval geraakt. Misschien is hij, in de koude winterdagen, gedeeltelijk afgebroken ~ en zijn de stukken die men kon vermeesteren, verstookt. Is dit het geval geweest, dan heeft de Hoop dat lot gemeen gehad met andere molens, waarvan ook verteld werd, dat gelegenheidssloopers ’s nachts “te veld” gingen om er van te halen wat mogelijk was ten einde met het geroofde hout hun schamele woningen te verwarmen. In die gevallen was niet vernielzucht, doch armoede en gebrek de drijfveer.”
Bronnen:
- “Zaanse Windmolens” P. Boorsma 1939 blz. 68-69
- “Duizend Zaanse Molens” P. Boorsma 1968 blz. 126
- “De pelmolens in het Oostzijderveld” 1925 J. Kruijver blz. 14
F. Rol, Zaandijk.