Molen De Pelmolen / Molen op de Bijlhouwerstoren, Utrecht

Utrecht, Utrecht
v

korte karakteristiek

naam
De Pelmolen / Molen op de Bijlhouwerstoren
modeltype
Kantige molen, stellingmolen
functie
pelmolen, runmolen, diversen
bouwjaar
verdwenen
toestand
verdwenen
Toon op Google Maps met andere molens in de buurt  
Toon op Google Maps met andere molens in de buurt
Ten Bruggencate-nr.
01041 g
oude dbnr.
V1230
Meest recente aanpassing
| Conversie
media-bestand
Molen 01041 g De Pelmolen / Molen op de Bijlhouwerstoren (Utrecht)
Deel van onderstaande afbeelding

locatie

plaats
Utrecht
plaatsaanduiding
Bijlhouwersstraat
gemeente
Utrecht, Utrecht
streek
Vechtstreek
kadastrale aanduiding 1811-1832
Utrecht C 2944 De erve de weduwe Nicolaas Koster
geo positie
X: 136871, Y: 454843
N: 52.08156, O: 5.12273

constructie

modeltype
Kantige molen, stellingmolen
krachtbron
wind
functie
romp
cilindrische bovenkruier
plaats bediening
stellingmolen
bediening kruiwerk
buitenkruier
plaats kruiwerk
bovenkruier
afbeelding van onze ondersteuners

geschiedenis

toestand
verdwenen
bouwjaar
verdwenen
gesloopt
geschiedenis
De molen stond op de Bijlhouwerstoren, een onderdeel van de westelijke stadsverdedigingsmuur.
Gerst- en schorsmolen, later pel- run- en korenmolen

In de geschiedenis der molens van Nederland zijn slechts weinig torenmolens bekend. In het algemeen verstaat men onder torenmolen een molen op het platteland met een als cilinder gebouwd lichaam. Er zijn echter ook molens op torens van de stedelijke verdedigingswerken gebouwd. Dit is in Utrecht ook het geval geweest.

De Bijlhouwerstoren wordt voor het eerst vermeld in 1391, toen aan het gilde werd toegestaan de toren op bepaalde voorwaarden te verhogen. Door veranderingen in de aanvalsmiddelen waren de verdedigingswerken minder doelmatig geworden. Voor het midden van de Nederlanden was het oorlogsgevaar verminderd te duchten. Om deze reden meende Brand Brandsz in 1629 het verzoek te kunnen doen om op de Bijlhouwerstoren een korenmolen te mogen bouwen. Dit verzoek van deze molenmaker werd om verschillende redenen,die echter niet vermeld zijn, afgewezen.

In 1694 deed Cornelis Coy een verzoek om een molen op de toren te mogen bouwen en wel voor het perelen van garst en voor gortbereiding. Dit verzoek werd toegestaan. In het contract dat de burgemeesters en enige gecommitteerden uit de vroedschap met Cornelis Coy sloten, stond dat de toren met stal en loods in eeuwige erfelijke erfpacht werd gegeven. Het erf dat erbij zou behoren, werd ter plaatse door deze commissie aangewezen. De bouw van de molen moest Coy zelf bekostigen, waarbij bedongen was, dat de kap van de molen van hout moest zijn. Per jaar moest ƒ 22,- aan de stad betaald worden. Het onderhoud van de toren was voor rekening van Coy. De stad had het recht van naasting ingeval van verkoop. De vroedschap moest dan binnen drie maanden beslissen of zij van de aangeboden gelegenheid al dan niet gebruik wilde maken.

Amsterdamse courant, 12 september 1705
Op Vrydag den 18 September, ’s namiddags ten 3 uuren, sal men tot Uttegt in de Heiberg het Witte Poortje op de Gansemarkt, sonder verder uyterste verkopen, om aenstondsaenvaerd te konnen werdon, een schone Pelmolen, staende aldaer op de Byhouwertoorn aen de Tolsteegs poort , Grutterye, Hof en Kamers, midsgaders nog een nieuw opgetimmerde Huysinge, Stallinge en Kamers daer omtrent staende. De Conditiën zyn te vinden by de Rentmeester van Hees, in de Minderbroeder-sttaet.

Oprechte Haerlemsche courant, 16 juli 1707
Burgermeesteren en Vroedschap der Stad Utrecht notificeren, dat haer Ed. Achtb. uyt'er hant sullen verkopen de Molen, staende by de Bijlhouwers-Toorn by de Tollesteeg-Poort der voorn. Stad, met Gruttery en verder Getimmert, Hof en Gront daer annex; voor desen gebruyck tot een Pel-Molen, om als nu weder gebruyckt te werden, t zy tot een Pel-, Run- of Oly-molen, of tot soodanig ander gebruyck als met haer Ed. Achtb. sal geconvenieert werden: De gegadigde kome by de Heeren Gecommitt. ter directie van de Stad Finantie aldaer.

Amsterdamse Courant, 19 juli 1707
Burgemeesteren en Vroedschap der stad Utrecht notificeren dat haer Ed: Agtb: voornemen zyn om uyt'er hand te verkopen de Molen staende op de Bijlhouwers-Toorn, by de Stollesteegs poort der voorn: stad, met de Gruttery en vorder Getimmer, Hof en Grond daer annex, voor desen gebruykt tot een Pelmolen, om als nu weder gebruykt te worden 't zy tot Pel. Run of Oly Molen, of tot sodanig ander gebruyk als met haer Ed: Agtb: sal geconvenieert worden. Iemant daer in gadinge hebbende addressere sig by de Heeren Gecommitteerden ter directie van de stads Finantie der voorn: stad.


In de eerste helft van de 18e eeuw hebben de toenmalige molenaars geprobeerd om toestemming van het stadsbestuur te krijgen om graan te kunnen malen. Het Molenaarsgilde wist het stadsbestuur zover te krijgen dit niet werd toegestaan. Wel werd er in 1751 toestemming verleend om run te mogen malen.

In 1838 diende de toenmalige molenaar Hermanus Hoefsmit een verzoek bij de raad in om naast het malen van run en het pellen van rijst ook met slechts één paar stenen rogge te mogen malen. De raad wees zijn verzoek van de hand. In 1843 diende hij wederom een verzoek in, deze keer om mout en onbelast graan te mogen malen. Deze keer had hij succes; zijn verzoek werd toegestaan. Zijn zoon Johannes zette in 1845 de bouw van korenmolen De Hoop (Tenbruggencatenummer 01041 h) aan de Houtense weg in gang.

In het jaarverslag van de Kamer van Koophandel over 1860 werd medegedeeld, dat het met de runmalerij goed ging. In de provincie werd schors alleen gemalen op een molen te Amersfoort, Utrecht en Wijk bij Duurstede. Elders in het land had dit op de korenmolens plaats. In 1862 deelde de Kamer mede, dat er twee soorten van schors waren die een verschillend product leverden. De schors van het akkermaalshout dat acht tot tien jaar oud was, leverde eek, dat uitsluitend voor de leerlooierij bestemd was. De eek werd in de maanden mei, juni en juli geoogst. Hele gezinnen gingen het bos in om schors te kloppen. Om niet steeds gebukt te moeten werken, ging men in een kuil staan. De schors werd op een houten blok van de stammetjes losgeklopt. Men verkreeg holle pijpen ter lengte van ca. 30 cm. De molenaar hakte hier stukjes van ongeveer 4 cm van, die vermalen werden. Tijdens dit malen moest hij met een stok steeds voor voldoende aanvoer van schors naar de stenen zorgen. Dit was een uitermate stoffig werk, waarbij hij geheel bruin bestoven werd.

De schors van eikenbomen met een leeftijd van 25 jaar en ouder leverde de taan, bestemd voor de taanderijen voor het conserveren van onder meer visnetten en zeilen. Gezegd werd dat taan bijna geheel van de markt verdrongen was door de caochou.

In het vooruitzicht van het definitieve einde van het huurcontract met Hoefsmit deed Gijsbers in 1861 een nieuwe poging zelf de molen in huur te verkrijgen. De raad stelde een commissie in om advies hierover uit te brengen. Ofschoon het contract hierover niets bepaalde, verzocht Johannes Hoefsmit in begin 1862 verlenging van de huurovereenkomst.

Uit de bovenstaande uitvoerige vermelding der feiten is te begrijpen dat de raad er niet veel voor gevoelde het contract met Hoefsmit opnieuw aan te gaan, ondanks het feit dat hij de huur tot ƒ 550,- wilde verhogen. Zijn verzoek werd afgewezen. De commissie had besprekingen met Gijsbers, die zijn verzoek verduidelijkte. Het resultaat was, dat in de jaarlijkse huursom een extra bedrag werd gecalculeerd, waardoor de gemeente het aan Hoefsmit uit te betalen bedrag van ƒ 1.625, in handen zou krijgen. Onderhands werd de molen aan Gijsbers verhuurd, aanvankelijk voor 21 jaar, later verlengd voor een onbepaald aantal jaren.

In 1871 deelde Gijsbers mede, dat hij om gezondheidsredenen van verdere huur afzag. In 1872 besloot de raad tot sloop van de toren. De afbraak bracht ƒ 1.618,- op.

Op de afbeeldingen van dit stadsdeel komt de molen steeds voor, staande te midden van een aantal woningen. Men zou verwachten dat de toren, deel uitmakende van de verdedigingswerken der stad, op de buitenkant van de wal zou staan. Inderdaad was dit aanvankelijk ook het geval, doch als gevolg van een reorganisatie der stadsverdediging, werd volgens de plannen van de Graaf van Hoogstraten, de stadsmuur naar buiten verlegd, zodat de oude wal met de toren hier binnen kwam te liggen.

Bij de afbraak in 1873 bleek de fundering tot 3,50 meter beneden de tegenwoordige begane grond te reiken. Inwendig bestond de toren uit twee verdiepingen, die elk door een koepelgewelf waren gescheiden. Boven de tweede waren de muren van de later gebouwde molen verder op de buitenmuur opgetrokken. Deze vernauwden zich naar boven allengs tot het tafelelement van de molen. De rondgaande muur van de toren had een dikte van 1,21 meter. In de buitenmuur bevonden zich, onregelmatig verdeeld, enige lucht- of schietgaten. Beginnende aan het onderste gewelf was een stenen wenteltrap buiten tegen de toren aangebouwd. Het metselwerk had aan de westzijde het meest geleden. Daar konden de stenen zeer gemakkelijk met de hand worden losgenomen terwijl aan de andere zijde het metselwerk losgebroken moest worden. Opmerkelijk was, dat het metselwerk uit strekse en koplagen bestond. Staand- of kruisverband was niet te onderkennen. Het scheen alsof bij de bouw van de toren een verband nog niet gebruikelijk was.

aanvullingen

trivia
Op de tekening van Utrecht uit het westen van Herman Saftleven uit 1669 tekende hij de Bijlhouwerstoren, zonder molen. Later, na 1694, is de etsplaat aangepast en onder andere de molen bij geëtst. Op de plaat ziet het er daarom uit als een mengeling van toren en molen, maar dat zal feitelijk niet zo geweest zijn.